“De goeroes van de flexibiliteit schuiven de nadelen graag onder de mat”

Wat flexibiliteit betreft, wil de regering De Wever stevig op het gaspedaal duwen. Meer nachtwerk, goedkopere overuren, meer flexibele contracten… Werknemers betalen – vaak zelfs letterlijk – de rekening voor al die verdere flexibiliteit. Wij vroegen professor Christophe Vanroelen van de Vrije Universiteit Brussel (VUB) om wat meer duiding.
Vanroelen: “Sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw is de flexibiliteit alleen maar toegenomen. De eerste drie decennia na de tweede wereldoorlog waren een heel voorspoedige periode. De industriële massaproductie zorgde voor hoge groeicijfers. Maar de oliecrisis van de jaren ’70 bracht dat systeem in crisis. Eén van de antwoorden daarop was de flexibilisering. Door de rigide arbeidsverhoudingen – vanuit het perspectief van de werkgevers – open te breken, hoopte men het tij te keren. En op dat moment stond de ideale groep klaar om die nieuwe flexibele jobs in te vullen. Enerzijds vrouwen, die na de tweede wereldoorlog bij wijze van spreken dertig jaar opzij geparkeerd waren in reproductieve taken, en anderzijds ook lager opgeleide migranten, die door de industriële crisis nog onvoldoende jobs vonden. Zo ontstond een pool van dankbare afnemers van tijdelijk en flexibel werk.”
Maar ook nadien zette de flexibilisering zich door. In een recente studie heb je het over ‘golven van flexibiliteit’ sinds de jaren ’80.
Vanroelen: “Klopt. Die eerste golf liep zowat tot de eeuwwisseling. Daarna volgde een tweede golf die duurde tot de financiële crisis rond 2008. In België werden in die periode de dienstencheques geïntroduceerd. In Nederland nam in die periode het aantal ZZP’ers sterk toe: de ‘zelfstandigen zonder personeel’ die we hier ook wel freelancers noemen. Nederland heeft overigens de meest flexibele arbeidsmarkt van Noord-West Europa. Daar werkt op dit moment nog maar 55% van de werknemers voltijds met een vast contract. Bij ons is dat nog bijna 80%. Maar ook bij ons zijn er nieuwe flexibiliseringstrends.”
En nadien kwam er een derde golf…
Vanroelen: “In de periode tussen de financiële crisis en covid zagen we het platformwerk opkomen. Dat gaat over contracten voor vaak heel kortlopende opdrachten zonder veel garantie op een stabiel inkomen. Denk aan bijvoorbeeld maaltijdbezorgers of de taxichauffeurs van Uber. Ook flexi-jobs en studentenwerk horen tot deze derde golf."
Het gaat dus niet enkel om flexibele uurroosters, maar ook om flexibele contracten?
Vanroelen: “Inderdaad. Flexibiliteit wordt dikwijls op een wat nauwe manier geïnterpreteerd, maar het heeft verschillende dimensies. Er is een tijdsdimensie, maar onder andere ook een contractuele dimensie en een functionele dimensie. Flexibiliteit gaat niet alleen over werkuren, maar ook over contracten: voltijds, deeltijds, interim, freelance, platform… Ook de plaats waar het werk wordt verricht wordt flexibeler. En daarnaast gaat flexibiliteit ook over de taken die mensen tijdens hun werktijd uitvoeren. Vroeger hadden mensen een vrij strikt omschreven taak. Nu hebben mensen veel meer verschillende taken. Denk bijvoorbeeld aan de supermarkt, waar vroeger kassamedewerkers waren naast rekkenvullers. Nu doet iedereen daar alles, in functie van wat nodig is. Flexibiliteit is dus meerlagig.”
Je had het net al even over Nederland, dat qua flexibiliteit voorop loopt. Kunnen we daar ook iets uit leren?
Vanroelen: “In Nederland wordt intussen steeds vaker gesteld dat de flexibilisering eigenlijk wat te ver doorgeschoten is. Daar worden nu overheidsrapporten geschreven die voorstellen om de flexibiliteit wat terug te dringen. Ik las Nederlandse rapporten die stellen dat de flexibilisering de koopkracht bedreigt. Door de flexibiliteit worden mensen banger voor de toekomst en gaan ze minder consumeren. Dat helpt de economie op langere termijn natuurlijk niet vooruit. Maar in België worden intussen nog altijd stappen gezet naar meer flexibiliteit. Het zal zich nog moeten uitwijzen hoe concreet de nieuwe regeringsmaatregelen ons verder op dat pad zetten.”
Dat brengt ons bij die Belgische plannen. Hoe zie jij die?
Vanroelen: Laat me beginnen met te zeggen dat ik niet per definitie tegen flexibiliteit ben. Dat nachtwerk in een aantal gevallen nodig is, zal trouwens niemand betwisten. In de zorg moet er ’s nachts een verpleegster zijn. Dat spreekt voor zich. Maar dat is nog iets helemaal anders dan de totale liberalisering van nachtwerk. Want we wéten dat nachtarbeid ongezond is. Dat is al heel vaak uit wetenschappelijk onderzoek gebleken. Als je als twintiger eens twee jaar nachtwerk doet, zal dat niet veel blijvende schade opleveren. Maar een loopbaan lang, is al een ander verhaal. In hoe meer sectoren of situaties we nachtwerk toelaten, hoe meer mensen we daaraan blootstellen. En daar moeten we toch eens goed over nadenken. Je hoort soms als argument dat de concurrentie ons ertoe verplicht of dat te strikte regels mensen tegenhouden om voor nachtwerk te kiezen, omdat dat past in hun situatie. Maar ik denk dat er nu al voldoende opties zijn voor mensen die nacht- of weekendwerk willen. Door de poort nog verder open te zetten riskeren we dat kort geschoolde werknemers die vaak op logistiek, productie of dienstverlening zijn aangewezen nog moeilijk een job zonder nacht- of weekendwerk gaan vinden. En zo kom je dan uiteindelijk bij de neoliberale droom van de 24-uurseconomie. Dat is niet de samenleving die ik als socioloog wenselijk vind. Collectieve ritmes zijn belangrijk, bijvoorbeeld voor het verenigingsleven of in het sociale leven van mensen. Collectieve momenten waarop bijna niemand moet werken hebben een maatschappelijke meerwaarde. Er zit hier ook een heel grote sociale ongelijkheid achter. Voorspelbare, standaard werkuren, die men zelf wat kan bepalen, worden stilaan een voorrecht voor hoog opgeleiden. Wie kan er flexibel van thuis uit werken? Vraag het maar eens aan de schoolpoort.
De nieuwe regering wil ook overwerk flexibiliseren. Hoe zie je dat?
Vanroelen: “Ook daar geldt dat overuren wellicht nooit helemaal uit te sluiten zijn. Dat vraagt ook niemand. En misschien is de overurenregeling in een aantal sectoren te rigide en moet daar eens naar worden gekeken. Maar door, in combinatie met de flexibilisering van overuren, ook de 1/3-regel af te schaffen, die werknemers wekelijks minimaal 1/3 van een voltijdse job garandeert, kom je wel heel dicht bij sluipende vorm van de ‘min-max-contracten’ die we ook in Nederland kennen. Deeltijds is dan de basis, die dan mogelijks op een onvoorspelbare manier kan aangevuld worden met overwerk. Of dit op grote schaal zal gebeuren moet nog blijken eens de nieuwe regels in voege zijn. Mogelijks wordt het dan voor sommige werknemers moeilijk om nog combinaties te maken met een tweede job of met andere activiteiten, zoals studeren, of kinderen opvoeden. Dat zou een heel ongunstige evolutie zijn.”
Toch kiezen naar verluidt ook steeds meer mensen voor flexibele werkvormen.
Vanroelen: “Voltijds werkenden zouden steeds vaker overstappen naar een viervijfde job om daar een flexi-job te kunnen bijdoen, omdat ze er netto dan beter aan toe zijn. Maar aan de keuze voor flexibel werk zijn toch ook wel wat nadelen verbonden. Eerst een vooral de sociale bescherming. De goeroes van de flexibele arbeidsmarkt hebben het graag over de voordelen van flexibiliteit. Maar nooit komt ter sprake dat je pensioen en je sociale bescherming toch wel geënt is op min of meer reguliere loopbanen. De berekening van je vervangingsinkomen en je pensioen vertrekken vanuit dat idee. We zien nu dat een atypische loopbaan problemen oplevert om aan genoeg gewerkte jaren en dagen te komen. Iemand die bijvoorbeeld een voltijdse job had, maar even deeltijds werkte, misschien die job even verloor en werkloos was, dan een interimjob deed, daar ook af een toe een gat heeft en vervolgens het werkpercentage wat laat variëren, zal aan het einde van de rit minder pensioen krijgen. Hun keuze betekent dat ze inkomen verliezen. Niet alleen vandaag, maar ook in de toekomst.”
Ook op vlak van welzijn zijn er vraagtekens te plaatsen bij al te veel flexibiliteit.
Vanroelen: “We weten al tientallen jaren dat nachtwerk niet gezond is. Toch wordt dat in de regeringsplannen nog uitgebreid. We weten ook dat de onvoorspelbaarheid van werkuren en werkroosters één van de meest belastende psychosociale factoren is. Eén van de grote problemen met hybride werk is dat daardoor ‘grenzenloze’ jobs ontstaan, waarbij mensen eigenlijk alle gaatjes in hun leven vullen met werken. Hybride werknemers hebben de neiging meer uren te werken dan zij die iedere dag op kantoor zitten. We mogen het niet voorstellen alsof mensen gewapend zijn om met grote flexibiliteit om te gaan.”
Voor sommigen werkt flexibiliteit in hun job voordelig. Ze krijgen meer autonomie om hun werk te regelen. Maar anderen ondervinden nadelen.
Vanroelen: “En dat verschil versterkt opnieuw bestaande sociaaleconomische verschillen. Sommige mensen kunnen veel eisen, anderen veel minder. Dat zie je al in de vacatures. Voor hoogopgeleiden staat daarin dat thuiswerk is toegestaan, dat er vrije uurroosters zijn… Allemaal flexibiliteit op maat van werknemers. Voor lager gekwalificeerde jobs wordt dan beklemtoond dat de betrokken werknemer flexibel moet zijn, dat werk op atypische uren hem of haar niet afschrikt. Dat is een heel andere toon. Die dualisering zien we ook in ons onderzoek. Het gaat niet alleen over de vraag of er nog jobs zijn voor mensen die door technologie worden ondermijnd, maar ook hoe die jobs er dan uitzien. Denk maar aan de stabiliteit, de aard van de taken, je gezondheid, flexibiliteit en inspraakmogelijkheden… Bovendien hebben al die dimensies van arbeidskwaliteit de neiging om samen te vallen: als je op de arbeidsmarkt op één vlak slecht scoort, is de kans groot dat je ook op andere vlakken pech hebt. Als je een lager opgeleid vrouwelijke arbeidsmigrant bent, is de kans dat je in een hyperflexibele job belandt stukken groter dan wanneer je een middenklasse man bent met een hoog diploma. Die zal daar omzeggens nooit mee geconfronteerd worden. Dat betekent dat sommigen meer dan anderen de gevolgen van de regeringskeuzes zullen voelen. In de regeringsplannen is nu sprake van vrijwillige overuren. Maar hoe vrijwillig zijn die? Als je aan de kassa van de Delhaize werkt, dan weet je dat er potentieel tien mensen staan te wachten om je job over te nemen. Ga je dan zeggen dat je op zondag niet wil werken? Of dat een uurtje overwerk oké is, maar dat het toch geen terugkerend systeem mag worden? Ik denk dat je, als je dat enkele keren weigert, onderaan de ladder staat en dat je jobzekerheid in het gedrang komt. Dat is toch wel problematisch. En die mensen krijgen op de arbeidsmarkt dan ook nog eens concurrentie van studenten en flexi-jobbers. Ze moeten opboksen tegen een moeilijke tegenstander.”
Hoe moeten we als vakbond met die toenemende flexibiliteit omgaan?
Vanroelen: “Het is een hele moeilijke opdracht. Door te veel op de rem te staan, ga je soms in tegen het onmiddellijke belang van leden die wel flexibel willen werken. Maar als vakbond moet je het collectief belang beschermen en verder kijken dan de onmiddellijke individuele winst van mensen. Flexi-jobs zijn misschien goed voor mensen die wat extra willen werken, maar wat betekent het in het verdringen van meer kwetsbare personen? Vakbonden moeten altijd die reflex blijven hebben. Dat moeten ze uitleggen aan hun achterban en voorop stellen in onderhandelingen. Dat zijn moeilijke discussies, maar vakbonden hebben de kracht en de mogelijkheden om daaraan te werken. Op de werkvloer moeten ze opkomen voor mensen in flexibele statuten zoals flexi-jobbers en freelancers, maar tegelijk moeten ze kritisch blijven voor het systeem. Hoe dan ook worden flexibele regelingen altijd best collectief geregeld. Werknemers en hun vakbonden moeten daarin betrokken worden. Want individuele afspraken tussen werkgever en werknemer komen meestal niet tot stand onder evenwichtige machtsverhoudingen. In België hebben vakbonden in het sociaal overleg heel wat hyperflexibiliteit kunnen afhouden of bijsturen. De sterke collectieve onderhandelingsmacht van vakbonden heeft sterke cao’s opgeleverd. Dat moeten vakbonden ook in de toekomst blijven doen.”
tekst Jan Deceunynck
foto Thierry Geenen